Genealogie II - a - 3 NA blad 35.

GA Amsterdam 1997.01.29

Betekenis van enkele woorden, voorkomend in notariele akten.

Trébellianique: rechtsterm, gebezigd met betrekking tot erfstelling over de hand, waarbij een kwart van de erfenis toekwam aan de fideicommissaris, ingetrokken bij decreet van 4 - 7 - 1811.

Trebelliaansche portie, het vierde gedeelte van een overhands gemaakte erffenis.

Kerkkapertje: hoofddeksel voor vrouwen, bestaande in eene, het geheele hoofd omsluitende muts, waaraan een afhangende, breede, den nek, de schouders en gedeeltelijk ook de borst bedekkende strook.

Boordmouw: mouw met boordsel er aan.

Puthaak: was in ieder Amsterdams grachtenhuis aanwezig om met behulp van een emmer water uit de gracht te scheppen om de stoep te schrobben.

Kraplappen: een afgesneden stuk linnen, katoen enz., lap of een lap, die van een "stuk" in een winkeloverblijft. Lap die op de borst wordt gedragen onder een diep uitgesneden jak.

Calmink: stof van wol en kameelshaar.

Chits: fijne katoenen stof.

Worsthoorn: deel XXVI van WNT ontbreekt.

Tour: toer bij breiwerk, festonneersteek.

Grode: groede, groenheid, frisheid.

Scharbord: bord waarop gewreven kon worden, waschbord.

Potstuk: geldstuk, dat in een spaarpot gedaan wordt; fraai en gaaf muntstuk.

Schepenkennis: schuldbekentenis voor schepenen opgemaakt, hypotheek.

Een stuijver = 16 penningen.